Merkwaardige macro mineralen

een informatieve rubriek met handstukken uit de collectie van Raymond Dedeyne, door hemzelf becommentarieerd en door Theo Muller van foto’s voorzien  -  voor vragen of suggesties, email mmm@minerant.org
 

"PSEUDOLEUCIET"

Loucna, Ostrov, Karlovy Vary district, Bohemen, Tsjechië


Foto 1


Foto 2


Zelfs de klassieke Romeinen wisten het al: Nihil est, quod non videatur – niets is wat het lijkt, en dat geldt evengoed in de mineralenwereld. Daar komt het regelmatig voor dat een mineraal zich voordoet onder de kristalvorm van een totaal andere soort en aldus ontstaan geeft aan een zogenaamde pseudomorfose. Dergelijk misleidend gedrag kan zich manifesteren op verschillende manieren, en één daarvan is de vervangingspseudomorfose waarbij het originele mineraal volledig vervangen wordt door een (of meerdere) andere mineralen terwijl de oorspronkelijke kristalvorm toch volledig behouden blijft. Een schoolvoorbeeld daarvan is het zogenaamde “pseudoleuciet”: de haakjes wijzen er al op dat het hier geen reguliere éénduidige mineraalsoort betreft. Maar laten we eerst eens leuciet zelf nader bekijken.

Dat is een typisch hogetemperatuursmineraal, van magmatische oorsprong. Daarnaast is het ook nog eens dimorf: het komt voor onder twee verschillende kristalstructuren, een kubische en een tetragonale die zich voordoen bij respectievelijk hogere en lagere temperatuur. De omzetting is omkeerbaar en het overgangspunt ligt bij 625 °C. Morfologisch komt de kubische vorm van leuciet nagenoeg altijd voor als de zogenaamde trapezoëder (of een modificatie daarvan): die is voor dit mineraal zo typisch dat hij zelfs wel eens met de naam “leucitoëder” wordt aangeduid.

Een trapezoëder ziet er zó uit:

Fig 1: trapezoëder (VESTA tekening door Paul Tambuyser)


Het is een hoogsymmetrisch geometrisch lichaam met 24 vlakken, 48 ribben en 26 hoekpunten. Alle vlakken zijn identiek en hebben de vorm van een vlieger (E: kite of deltoïd) : een vierhoek waarvan de aanliggende zijden twee aan twee gelijk zijn (ter vergelijking: bij een parallellogram zijn de overstaande zijden twee aan twee gelijk). De naam trapezoëder is in deze context echter allesbehalve éénduidig, omwille van twee redenen.

Vooreerst suggereert hij dat het desbetreffend geometrisch lichaam is opgebouwd uit trapezia/trapeziums óf trapezoïdes, maar dat zijn twee totaal verschillende begrippen - al naargelang de taal die je hanteert. Heden ten dage (en dat is niet altijd zo geweest!) is een trapezium - in alle talen behalve het Amerikaans Engels - een vierhoek met twee evenwijdige zijden (zoals jij en ik dat dus op de lagere school hebben geleerd) terwijl een trapezoïde voor een totaal willekeurige vierhoek staat. In het Amerikaans Engels is dat net omgekeerd (en ook in het Brits-Engels tot 1875; maar dan veranderden die van inzicht zodat ze na de Brexit met ons tenminste toch nog één iets gemeen hebben). Een trapezoëder (zie figuur 1) is dus opgebouwd uit Amerikaanse trapezia/trapeziums of uit niet-Amerikaanse trapezoïdes – het is dus maar hoe (of beter: waar) je het bekijkt.

Daarenboven is puur meetkundig gezien een trapezoëder (of een antidipiramide) een totaal ander geometrisch lichaam dan afgebeeld in figuur 1: het wordt gedefinieerd als een gesloten vorm met een even aantal vlakken waarbij de helft - aan de bovenkant - gedraaid zijn ten opzichte van de andere helft - aan de onderkant (zie figuur 2)


Fig 2 - vlnr: trigonale, tetragonale, hexagonale trapezoëder (VESTA tekening door Paul Tambuyser)


Er is dus meer dan één “meetkundige” trapezoëder en in de kristallografie komen er daarvan drie voor als reguliere kristalvormen: de trigonale, de tetragonale en de hexagonale (met respectievelijk 6, 8 en 12 vlakken). Om daarnaast dan ook nog eens van een trapezoëder “tout court” te spreken is op zijn minst bevreemdend – en tóch werd de naam weerhouden in de (algemeen erkende!) Groth-Rogers nomenclatuur voor kristalvormen: je mag de term dus naar believen gebruiken zonder dat de kristallografische politie je daarop zal aanspreken. Eénduidiger is m.i. hier de lijst met internationale benamingen die het in onderhavig geval heeft over een tetragon-trioctaëder. Dat mag op het eerste zicht wel nodeloos gecompliceerd klinken, maar met een minimum aan ruimtelijk inzicht zie je op figuur 1 hoe die is ontstaan door op elk vlak van een regelmatig achtvlak (octa) drie (tri) nieuwe vlakken te construeren met de vorm van een vierhoek (tetra). En alsof dat nog niet genoeg is gebruiken sommige auteurs ook nog eens de term deltoïdaal icositetraeder: die wijst op een vorm met 20 (icosi) + 4 (tetra) = 24 vlakken in de vorm van een deltoïd (vlieger). Maar laten we in wat volgt gemakshalve toch maar de term “trapezoëder” hanteren: je toehoorders (in de veronderstelling dat je die al mocht hebben wanneer je thuis of onder vrienden regelmatig dergelijke onderwerpen aansnijdt!) zouden anders wel eens raar kunnen opkijken in geval je het over een tetragon-trioctaëder of een deltoïdaal icositetraëder mocht hebben.

Terug nu naar het dimorfe leuciet. Kristallen daarvan zijn dus ooit bij hoge temperatuur ontstaan in de kubische fase maar bij afkoelen naar enigszins normale temperaturen is die omgezet naar de tetragonale fase. Dat komt neer op een symmetrieverlaging, waarbij de kristalstructuur wordt omgebouwd: er worden anisotrope tweelinglamellen gevormd die niet met het oog zichtbaar zijn, maar de aanvankelijke trapezoëdervorm blijft behouden. Dit is een duidelijk geval van paramorfose: de chemische samenstelling blijft ongewijzigd terwijl de kristalstructuur verandert onder behoud van de originele kristalmorfologie. In veel gevallen is de pseudomorfose daarmee echter niet nog beëindigd: afhankelijk van het beschikbare materiaal in de omgeving is het leuciet door verwering dan nog eens geheel of gedeeltelijk vervangen door variabele mengsels van kaliveldspaten en kaliglimmers – steeds onder behoud van de trapezoëder als kristalvorm - en zo is het zogenaamde “pseudoleuciet” gevormd. Dat is dus geen regulier mineraal (vandaar de aanhalingstekens), maar een mengsel van diverse wisselende mineralen in variabele verhoudingen - zelfs binnen eenzelfde vindplaats – dat zich echter wel steeds onder de typische trapezoëdervorm voordoet.

Er zijn verschillende vindplaatsen bekend van “pseudoleuciet” – maar laten we het hier houden bij die welke betrekkelijk grote kristallen hebben opgeleverd. In Kaman – in de provincie Kirschir op 140 km ZO van het Turkse Ankara - werden specimens uitgegraven ter grootte van tennisballen. De samenstelling is wisselend, zeker bij oudere stukken, maar ligt in de buurt van 75% orthoklaas met 25% kaliglimmer. De meeste kristallen zijn hier verregaand verweerd. Uit het Braziliaanse Cascata, Pocos de Caldas op de grens tussen de staten Minas Gerais en Sao Paulo worden specimens gemeld met een diameter tot 5 cm en een samenstelling van kaliumveldspaten, nephelien en analciem. Ook nog in Brazilië, aan de monding van de Rio das Ostras in de staat Rio de Janeiro komen specimens voor met een doormeter van 1 tot 4,5 cm – met grofweg dezelfde samenstelling als in Cascata. Sommige hebben hier nog een kern van niet-omgezet leuciet.

Maar de grootste, gaafste en mooiste kristallen vind je in Loucna - het vroegere Duitse Wiesenthal – op zowat 100 km NW van Praag, in het Ertsgebergte op nauwelijks enkele honderden meter van de Duitse grens. Die waren er al van oudsher bekend (grote en puntgave trapezoëderkristallen trekken nu eenmaal de aandacht) en sindsdien worden er op onregelmatige tijdstippen (zoals in 2006) nieuwe vondsten gedaan, meestal naar aanleiding van civiele graafwerken. Als er weer eens een nieuwe lichting wordt ontdekt komen de specimens vooral op de interne (Tsjechische en Duitse) markt terecht – enkele belanden dan soms via oud-Oostblok handelaars occasioneel op onze markt. Er werden kristallen gerapporteerd tot zelfs 20 cm doormeter. Meestal gaat het om losse exemplaren: het aantal specimens op matrix zou minder dan 1% van het totaal bedragen. Hyrsl rapporteert een samenstelling van 80% zeer fijnkorrelig orthoklaas en sanidien (andere bronnen houden het dan weer bij orthoklaas met nephelien) met 20% illiet (een variëteit van muscoviet, zelf een kaliumglimmer).

Foto 1 illustreert een van de zeldzamere specimens op matrix (115 x 65x 75 mm). Ik kocht het op de beurs van Brussel in 2008 van Daniel Thiemel, een Tsjechische handelaar in voornamelijk Oost-Europese mineralen. Drie fijnkorrelige, roestbruine, nagenoeg perfecte trapezoëders tot 35 mm doormeter zitten goed esthetisch verdeeld op een beige matrix waarin je nog de holtes van enkele losgesprongen kristallen kunt zien. Een vraag die zich automatisch stelt bij dergelijke specimens is of ze al dan niet gelijmd zijn – maar daar is hier geen spoor van vast te stellen, ook niet onder LW/UV (Convoy S2 365 nm).

Ook het exemplaar van foto 2 (55 x 50 x 50 mm) vond ik op de beurs van Brussel, maar dan in 2002, bij Mingeo, een Tsjechische low-cost mineralenverdeler. Het zou gevonden zijn in 2001. Het is een floater-cluster van beige trapezoëderkristallen waarbij het grootste een diameter van 45 mm haalt.

Ik weet het: mineralenmengsels met dan nog een eigen fantasienaam zullen veel verzamelaars tegen de borst stoten - maar geef toe dat ze occasioneel toch wel hun eigen charme kunnen hebben?

 
alfabetische index