Merkwaardige macro mineralen

een informatieve rubriek met handstukken uit de collectie van Raymond Dedeyne, door hemzelf becommentarieerd en door Theo Muller van foto’s voorzien  -  voor vragen of suggesties, email mmm@minerant.org
 

Clinochloor var. kämmereriet

Kop Krom, Kop Daglari, Askale district, Erzurum provincie, Turkije


image


Het gebruik van het begrip “Oldtimers” beperkt zich niet tot de wereld van de automobiel of van de popsong: ook mineralenverzamelaars maken er gebruik van. Doorgaans worden er dan gereputeerde mineralen mee bedoeld die vroeger vrij veel voorkwamen maar nu nog nauwelijks te verkrijgen zijn. Clinochloor var. kämmereriet is er zo eentje: vroeger op nagenoeg elke beurs te vinden – alhoewel nooit echt goedkoop – maar vandaag de dag nagenoeg volledig uit het zicht verdwenen.

Clinochloor is een phyllosilicaat met een uitgesproken micastructuur. Het heeft nogal wat variëteiten en sommige daarvan zijn vrij decoratief, zoals de perfect bloemvormige floaterrozetjes uit het Malinese Diakon, de fijnkorrelige variëteit seraphiniet uit de Korshunovskoye ijzerafzetting in Siberië (die vooral toepassing vindt in gesneden beeldjes en gepolijste wandplaten) en de pseudo-trigonale variëteit pennien uit de Zwitserse Alpen. Maar een van de meest spectaculaire is wel de aantrekkelijk gekleurde vorm clinochloor var. kämmereriet – hierna kortweg “kämmereriet” genoemd.

“Kämmereriet” is chroomhoudende pennien – een variëteit van een variëteit dus: je zou hier enigszins kunnen spreken van een “dubbele variëteit”. De kleur varieert van rozerood over diep magenta tot purperzwart, al naar gelang het chroomgehalte. Het werd voor het eerst beschreven in 1841 door Nordenskjöld aan de hand van specimens uit de omgeving van het Itkul meer in de Zuidelijke Oeral. Aanvankelijk werd het beschouwd als een zelfstandige mineraalsoort, genoemd naar ene A. Kämmerer uit St Petersburg die zich verdienstelijk maakte op het gebied van geologie, scheikunde en farmacie. Later werd zelfs voorgesteld om het op te splitsen in twee zelfstandige mineraalsoorten: kämmereriet en kotschubeiet, al naar gelang het chroom octaëdrische of tetraëdrische coördinatie vertoonde Toen bleek dat de laatstgenoemde combinatie niet echt voorkwam en dat het chroomgehalte doorgaans vrij laag en bovendien ook nog eens sterk wisselend was werd de status van het mineraal gereduceerd tot de rang van variëteit: chroomhoudende clinochloor dus.

“Kämmereriet” bleef lange tijd – mede door de jarenlange afscherming van Rusland met het IJzeren Gordijn - nagenoeg onbeschikbaar voor verzamelaars. In de 40’er en 50’er jaren werd het wel gerapporteerd uit een chromietontginning in het Turkse Guleman maar die was voor toeristen zo goed als ontoegankelijk en specimens bleven uitermate zeldzaam. In de 50’er jaren prospecteerde de Duitse professor Helke van de Universiteit van Mainz het gebied rond het Turkse Askale, ongeveer halfweg de steden Erzincan en Erzurum in Anatolië, Oost-Turkije. In die tijd was struikroverij daar echter nog volop aan de orde, zodat een dergelijk onderzoek enkel kon doorgaan onder het waakzaam oog van een zwaarbewapende militaire escorte. Er werden daadwerkelijk chromietafzettingen ontdekt en dat resulteerde in kleine lokale artisanale ontginningen. Die waren alle echter van weinig economisch belang en bijgevolg vrij kortlevend, mede door de beperkte hoeveelheden beschikbaar erts, de moeilijke toegankelijkheid en de primitieve ontginningsmethoden. In eentje daarvan zouden echter zelfs kristallen “kämmereriet” tot 1 cm zijn gevonden en dat kreeg dan ook de toepasselijke naam “Pembe Güle” (“Violette Roos”) toebedeeld.

Tot in 1976 de Duitser Roland Dietrich en zijn echtgenote Margot uit Wiesbaden het plan opvatten om daadwerkelijk op zoek te gaan naar die onvatbare Pembe Güle. Zin voor avontuur moeten ze wel gehad hebben: na inlichtingen te hebben ingewonnen bij professor Helke vertrekken ze met hun Mercedes en een uiterst beperkte kennis van het Turks: buiten “goedendag”, “bedankt”, “alstublieft” en “Turkije is een mooi land” zijn ze volledig op een Duits-Turks woordenboek aangewezen. Eerst dwars door Europa met zijn toenmalige Oostblok tot in Istanbul, waar wordt ingescheept op een primitieve boot voor een vaart langs de Turkse Noordkust, tot in Trabzon. Vandaar langs de kust verder met een ommetje naar Murgul om er pyrietkristallen te zoeken. En dan gaat het landinwaarts, het Anatolisch hoogland in, tot Askale, het uitgangspunt naar het Kop Daglari massief, met slechts één doel voor ogen: Pembe Güle vinden.

Wat dan volgt is een aaneenschakeling van toevalligheden, de één al onwaarschijnlijker dan de andere maar waaruit overduidelijk blijkt dat de Dietrichs voor deze trip het geluk volledig aan hun kant hebben. Het Kop Daglari gebergte is een verweerd massief dat bestaat uit een aaneenschakeling van afgesleten serpentijnheuvels zonder enige begroeiing. ’s Zomers is het er gortdroog en bijna ondraaglijk heet en ’s winters ligt alles bedekt onder metersdikke sneeuw – het gebied is nagenoeg onbewoond. De weinige wegen zijn er niet onderhouden en enkel geschikt voor voertuigen met een vierwielaandrijving: bruggen zijn er niet en diepe ravijnen maken het rijden er tot een levensgevaarlijke bezigheid. Voor de weinige bewoners is de ezel er nog het meest aangewezen vervoersmiddel. Daar op eigen houtje met een Mercedes naar een primitieve oude chroommijn gaan zoeken is onbegonnen (en onbezonnen) werk. Maar dan botsen de Dietrichs toevallig op een autochtoon die ooit nog gastarbeider in Duitsland was en daar een redelijke kennis van het Duits heeft aan overgehouden. Samen gaan ze op zoek naar iemand die de chroommijnen kent en na uitgebreide navraag vinden ze een oude mijnwerker die bereid is mee te reizen om hen de weg te wijzen. Bij het volgen van een weggetje komen ze zo op een bergpas waar een inlandse vrachtwagenchauffeur erts aan het afladen is. Ze komen overeen hem te volgen, dieper het gebergte in, over een slingerende piste maar na nauwelijks enkele honderden meters blijkt al snel dat de Mercedes daar niet tegen opgewassen is. Er zit niets anders op dan die onbewaakt achter te laten op de pas en met zijn drieën in de laadbak van de truck gaat het – toch tenminste volgens de oude mijnwerker - richting Pembe Güle. Na een helse, haast eindeloze rit komen ze zo op een hoogte van ongeveer 2000 meter aan bij enkele barakken met daarrond een verzameling kleine hutten die hun gids blijkbaar niet bekend zijn. Volgens hem ligt het einddoel nóg verder maar Dietrich wil hier eerst toch nog wel eens een kijkje nemen: hij heeft een paar arbeiders gespot en hogerop meent hij een storthoop te herkennen. Tot zijn grote verrassing ziet hij op de vensterbank van een van de barakken een vuistgroot specimen met de zo typisch paarsrode – jawel!- “kämmereriet” kristallen liggen! En binnenin de barak treft hij een man die in vrij behoorlijk Engels uitlegt dat hij een mijningenieur is uit Istanbul die hier voor zijn moederbedrijf de ontginning van een kleine lokale chroommijn superviseert. Ze krijgen een lokale gids mee die hen via een bergpad naar de eigenlijke ontginning voert: een tunnel in de berg waarvan de wanden rijkelijk bezet zijn met paarse “kämmereriet” kristallen! Zelfs al is dit niet het zo fel gezochte Pemba Güle: Dietrich beseft onmiddellijk dat het hier om een totaal nieuwe vindplaats gaat – het latere Kop Krom (“Krom” is Turks voor “chroom”) – die ruimschoots van de zo gezochte kostbaarheden voorzien is. Terwijl de lokale mijnwerkers zich afvragen waarom die vreemde snuiters zich zo druk maken om dat rode spul wordt er verzameld dat het een lieve lust is. Alles wordt in mutsen, jassen, sjaals, … gewikkeld want het inpakmateriaal is in de verlaten Mercedes achtergebleven. Wanneer ze ’s avonds de mijn verlaten bedanken ze nog de mijningenieur en krijgen ze als extraatje nog het specimen van op de vensterbank van zijn barak mee. Er wordt met de mijnwerkers – die met hun gezinnen in de hutjes blijken te wonen - afgesproken dat ze terug contact zullen opnemen en dat de Duitstalige gids – die ergens in een dorp in de vallei blijkt te wonen, waar het verschijnsel “post” al bekend is – als tussenpersoon zal optreden. Via de laadbak van de vrachtwagen gaat het dan terug naar de pas waar ze de Mercedes ook nog eens terugvinden zoals ze hem hebben achtergelaten: deze dag kan werkelijk niet meer stuk.

Eens terug thuis in Duitsland wordt rond de avonturen in Turkije een volstrekte radiostilte ingesteld – Feind hört mit: de Dietrichs beseffen dat het minste woord een “kämmereriet”-stormloop naar het oosten zal doen ontstaan. De volgende winter volgen ze een cursus Turks en er wordt via de Duitstalige gids een uitgebreide correspondentie opgezet met de bewoners van het mijndorpje. De Kop Krom nederzetting blijkt bevolkt te zijn met een paar honderd mensen die voor hun inkomen nagenoeg volledig zijn aangewezen op de artisanale chroomontginning. Voor hun voedselvoorziening houden ze schapen, geiten en enkele zeldzame runderen en op kleine schaal wordt wat schriele mais verbouwd. Water betrekken ze uit een lokale bron. Hout en kolen zijn er niet beschikbaar: voor verwarming zijn ze aangewezen op de mest van het vee die ’s zomers met afval van de maisoogst wordt vermengd en dan zorgvuldig in de zon gedroogd. Een school is er evenmin en nagenoeg alle meisjes zijn er ongeletterd. De mijnuitbating blijft blijkbaar in de winter doorgaan, maar het erts wordt pas afgevoerd zodra de sneeuw op de “wegen” is verdwenen. De mijnwerkers beloven zoveel mogelijk van het rode spul opzij te houden en de Dietrichs brengen de bergbewoners bij hoe ze de gevonden specimens moeten behandelen teneinde zo weinig mogelijk schade te veroorzaken. Er wordt afgesproken dat ze de volgende zomer zullen terugkeren om de oogst op te halen. Pakketten met verpakkingsmateriaal zoals oude kranten, watten en noppenfolie worden opgestuurd want in het bergdorp is geen papier voorhanden. Een lijstje wordt opgesteld van de verlangde natura goederen waarmee zal betaald worden, waaronder een naaimachine (mechanisch, want elektriciteit is er niet), polshorloges, batterijradio’s en kledij. Het hoogste op de lijst staan echter … vuurwapens om zich in de winter te verdedigen tegen de hongerige wolven die dan uit de bergen afdalen (Jantje Loos en zijn salonnatuurliefhebbers van Welkom Wolf moeten daar dringend eens langs lopen om de autochtonen uit te leggen dat het die beesten niet menens is?).

De volgende zomer vertrekken de Dietrichs weer richting Turkije, ditmaal met een Volkswagen Kombi via Izmir en vandaar met een veerboot tot Mersin aan de Turkse Zuidkust. Vandaar gaat het landinwaarts tot Mercan aan de voet van de Kop Daglari, waar een voertuig met vierwielaandrijving wordt gehuurd. In Kop Krom worden ze hartelijk onthaald en ze spenderen er een hele week met specimens formateren en inpakken. De mijn zelf blijkt uit drie tunnels te bestaan en sommige storthopen hebben een duidelijke rozige tot lichtviolette kleur door het aanwezige “kämmereriet” – weliswaar zonder zichtbare kristallen. Er wordt afgesproken om de volgende zomer terug te keren. De terugreis verloopt probleemloos: er werd vooraf een vergunning van de Turkse Geologische Dienst geregeld.

Eens terug thuis wordt de vondst wereldkundig gemaakt en dan breekt de hel los: iedereen wil specimens, met alle vooraanstaande musea voorop. Het Smithsonian, het British Museum, de Parijse Sorbonne, de Bergakademie Freiberg, het Nationaal Museum in Peking, …: allemaal verdringen ze zich om de beste stukken. In de VS komen de eerste specimens op de markt en die veroorzaken er een ware sensatie. Maar zoveel publiciteit heeft ook een negatieve kant voor de Dietrichs: nauwelijks twee weken nadat ze hun nieuwe “kämmereriet” vindplaats aan de wereld voorstelden biedt zich in Kop Krom al een eerste Duitse opkoper aan die hun spoor heeft kunnen reconstrueren en nog enkele weken later wordt die gevolgd door een Amerikaanse handelaar. Allemaal zwaaien ze met pakken geld. De toon van de correspondentie met de autochtone mijnwerkers verandert nu snel: ze zullen in de komende winter terug stukken verzamelen maar ze zijn niet langer geïnteresseerd in naaimachines of polshorloges – ze hebben liever geld, héél véél geld. Breng de volgende keer vooral “Alman Marki” mee! De volgende zomer – hun derde en tegelijk laatste bezoek - moeten de Dietrichs aan de lijve vaststellen hoe voor alles baar geld wordt vereist: voor de beste stukken zelfs zoveel dat zij dat niet meer kunnen of willen betalen. De droom is voorgoed over… Voor wie hun boeiend reisverhaal nog eens uit eerste hand (weliswaar in het Duits) wil nalezen zij verwezen naar Mineralienwelt 2/2001, pp 39 – 53.

Wat er daarna gebeurt met Kop Krom is niet meer na te trekken, maar rekening houdend met het kortlevend karakter van chromietmijnen in het Kop Daglari massief zal dat waarschijnlijk al lang gesloten zijn. Mede-MKA lid Erik Vercammen is er nog in de buurt geweest toen hij in 1988 met een beperkt gezelschap een gemengde mineralen-cultuurreis ondernam doorheen Anatolië. In de Kop Daglari vond hij enkele – zij het weinig spectaculaire – chromiet- en “kämmereriet”kristalletjes; hij herinnert zich nog vaag het gerucht dat er toen een monopolie lag op de verkoop van “kämmereriet” uit de regio. In de chromietmijn van Guleman – zowat 150 km zuidwestwaarts – vond hij dan wel weer uvaroviet, “kämmereriet” en (waarschijnlijk) stichtiet.

De “kämmereriet” van Kop Krom is zonder enige twijfel de “best ever” die er ooit gevonden werd. Het komt er voor in zeldzame holtes in chromietaders, als microkristalletjes, groepjes van kleine naaldjes, dunne plaatjes en scherpe pseudoromboëdertjes (clinochloor is in se monoklien maar met een bèta-hoek die sterk 90° benadert). Kristallen kunnen individueel 1 tot 2 cm bereiken – in het Mines ParisTech museum hebben ze er eentje van 3 cm.

Tweelingen worden frequent gevormd volgens de pennienwet en komen er voor onder twee verschillende verschijningsvormen. De meest voorkomende - afgebeeld in fig 3 - ontstaat wanneer van een positieve en een negatieve romboëder (figuren 1 en 2) enkel de bovenste, respectievelijk de onderste helft worden gecombineerd volgens het (001) vlak – dat daarmee tegelijk het nieuwe tweelingssymetrievlak wordt. Veel zeldzamer is de vorm van fig 4, een doordringingstweeling waarbij de twee volledige romboëders worden gecombineerd. Daarbij ontstaat naast het symmetrievlak (001) tegelijk een nieuwe hexagonale symmetrieas. Volledigheidshalve: “kämmereriet” is strikt gezien PSEUDO-trigonaal (in werkelijkheid monoklien - zie hierboven) maar teneinde de voorstelling te vereenvoudigen werden hier de figuren in het triklien stelsel uitgewerkt.

image
De kleur varieert al naargelang het (stijgend) chroomgehalte van lichtroze tot diep magenta bij maximaal 7,6% chroomtrioxide (gemiddeld 6,8 %). Typische mineralenassociaties zijn chromiet (uiteraard: de bron voor het chroom!), uvaroviet, chrysotiel, artiniet, bruciet en hydromagnesiet. Niettegenstaande de ideale splijtbaarheid volgens de (001) richting is men er in Idar Oberstein al in 1979 in geslaagd om er aantrekkelijke sierstenen van te slijpen.

Het specimen van de foto (150 x 70 x 50 mm) kocht ik op de Gentse Nautilusbeurs in het millenniumjaar 2000 – toen betaalde je nog net in Belgische Franken. Talloze diep-magenta “kämmereriet” kristallen tot maximaal 2 mm individueel verdringen zich op een lichtgrijze tot zeer lichtroze matrix die doorspekt is met talrijke duidelijke, zwartglanzende chromietkorrels. Op enkele afgebroken kristallen is de mica-splijting duidelijk waar te nemen. Je kan ook enkele tweelingkristallen van het (001) contacttype (zie fig.3) waarnemen. De achterkant van de matrix vertoont ook nog grijsgroene en lichtroze bestanddelen met een serpentijnstructuur. Voor het specimen werd toen al ruim honderd Euro verlangd. Ondertussen zijn ze nog duurder geworden: op de beurs van Namen zag ik in 2021 hoe voor een aanzienlijk kleiner stuk – met weliswaar een goed geïsoleerd tweelingkristal van ongeveer 5 mm – zonder verpinken 550 Euro werd gevraagd. Of die dan uiteindelijk ook betaald zijn is natuurlijk een andere kwestie.


Met dank aan Paul Tambuyser voor de VESTA-kristaltekeningen
 
alfabetische index